In 1648 kwam met de komst van de Republiek der 7 Provinciën het onderwijs ook in Mierlo in protestantse handen. Schoolmeesters werden voortaan benoemd door de Grote kerkelijke vergadering Meierij.
Een enkele maal werd iets bijzonders vermeld. Zo verzocht in 1709 een Mierlose predikant om een vervangende schoolmeester aan te stellen. De oude was met keelproblemen vertrokken en aangezien de schoolmeester ook voorzanger was, vormde dat een probleem. Waarschijnlijk gingen er meer jongens dan meisjes naar school, maar de school stond open voor beide geslachten. Dat blijkt bijvoorbeeld uit een klacht in 1710 tegen schoolmeester Bockhorst. Hij had Susanna, dochter van de gemeentelijke vorster (de gerechtsbode) “seer erbarmelijk geslagen”. Hoewel er meer klachten tegen deze schoolmeester werden ingediend, leidde dit niet tot zijn ontslag. Hij werkte in totaal 50 jaar als schoolmeester. In 1792 veranderde het beloningssystem voor de schoolmeester. Er was onvrede over de kwaliteit van het onderwijs. In plaats van een vast bedrag per jaar, dat inmiddels 100 gulden was, kreeg de onderwijzer betaald per aanwezige leerling, op basis van een driemaandelijkse rapportage.
Pas met de komst van de Bataafse republiek in 1797 kwamen er weer katholieke schoolmeesters in Mierlo. Het was een wat lastig begin.
De eerste schoolmeester werd al na een maand vervangen en zijn opvolger stierf snel.
In 1798 werd Andries Wolski aangesteld. Aanvankelijk was de gemeente lovend over hem, maar in 1805 werd geklaagd dat hij te laat met de school begon en te vroeg stopte. Er werd vanuit het schoolbestuur een commissie van 2 leden benoemd die met de onderwijzer de lestijden, de vakantie en de verwarming van de school tijdens de winters moest regelen. Wolski bleef tot 1816.
In de 19e eeuw verbeterde het onderwijs, ook in Mierlo. Er werden diverse wetten aangenomen waarin eisen werden gesteld aan de opleiding van schoolmeesters en de te onderwijzen vakken. De gemeente werd vanaf het begin van de 19e eeuw verantwoordelijk voor het lager onderwijs. En dat had niet alleen betrekking op het gebouw, zo blijkt uit een verslag van de gemeente Mierlo. Daarin stond dat kennis van de Franse of een andere taal niet nodig was, omdat er geen handelsverkeer bestond met België of andere landen.
Er was geen verplicht onderwijs, dus niet alle kinderen gingen naar school. Vanaf 1854 hield de gemeente overzichten bij van de leerlingaantallen.
Aanvankelijk gingen meer jongens dan meisjes naar school, maar de komst van de meisjesscholen in Mierlo (1874) en Mierlo-Hout (1889) en de invoering van de Leerplichtwet in 1901 hadden een positieve invloed op het aantal schoolgaande meisjes.
Dorpsschool/Johannesschool
In 1755 werd de school op het kerkhof gesloopt. De Raad van State gaf toestemming voor de bouw van een nieuwe school bij de Zaagstelling in de buurt van de Heuvel.
In 1819 waren er klachten over het schoolgebouw. Zowel het gemeentebestuur als de schoolopziener schreven hierover aan de provincie. ‘…dat de school zich in eenen zeer slegten staat bevindt en niet alleen bouwvallig maar ook zo laag van verdieping is, dat alle reparaties overbodig zoude zijn, daar er met geen mogelijkheid een geschikt lokaal van gemaakt kan worden’.
De gemeente had geld en kreeg toestemming voor renovatie en een nieuwe aanbouw die in 1824 in gebruik werd genomen.
De school was bedoeld voor kinderen uit Mierlo-Dorp en Mierlo-Hout. In 1869 was opnieuw sprake van slecht onderhoud en zou de school te klein zijn. Maar er gebeurde niets omdat er discussie was over de oprichting van een school in Mierlo-Hout. In 1873 werd deze geopend en kort daarna werd besloten om ook een nieuwe school in Mierlo-Dorp te bouwen. In 1896 kocht de gemeente daarvoor grond aan in de Dorpsstraat en in 1899 werd de nieuwe school, de Johannusschool, in gebruik genomen.
Na de komst van de meisjesschool in 1874 zaten er alleen nog jongens op deze school. In 1927 werd de school door de gemeente overgedragen aan het kerkbestuur en kreeg ze de naam ‘R.K. bijzondere jongensschool Sint Johannes Mierlo-Dorp’. De niet katholieke onderwijzers werden ontslagen. Daar werd in de krant melding van gemaakt. Tot 1963 werd de school diverse keren aangepast en uitgebreid, onder meer met een handenarbeidlokaal. Er was één bestuur, het kerkbestuur, voor zowel de Johannesschool als de Luciaschool. In 1973 kwam er een school bij: de Loeswijkschool. Veertien jaar later werd de Johannesschool gerenoveerd, maar het gebouw verloor in 2015 de onderwijsfunctie. In 2018 kwam het door verkoop in particuliere handen.
Luciaschool
In 1874 startten de zusters Franciscanessen de meisjesschool Sint Lucia, in de linkervleugel van het kloostergebouw tegenover de kerk en pastorie, zoals in een van de andere canons valt te lezen. In 1920 werd subsidie aangevraagd en gekregen voor de bouw van een nieuw schoolgebouw. Die nieuwe school ging in 1924 open, naast het klooster van de zusters. De kleuterschool kwam in het oude schoollokaal. Er volgden nog verschillende uitbreidingen en aanpassingen, nodig door onder meer de uitbreiding van de leerplicht naar de 7e en 8e klas en de oprichting van de opleiding ‘Voortgezet Gewoon Lager Onderwijs’ Sint Agnes. In 1969 werd de Lucia een gemengde school en kwam er een scheiding tussen kerk- en schoolbestuur; de stichting Katholieke Mierlose scholen Lucia en Johannes werd opgericht. In 1984 was de nieuwbouw aan de Santheuvel voltooid en in 1989 viel de oude Luciaschool onder de sloophamer.
In 1969 werden de twee scholen gemengd. Meisjes van de Luciaschool gingen naar de Johannesschool en jongens van de Johannesschool naar de Luciaschool. Zo kwamen er 62 meisjes naar de Johannesschool in klas 2, 3 en 4.
Lange tijd was het alleen mogelijk katholiek onderwijs in Mierlo te volgen. Pas in 1974 kwam in Mierlo-Hout op initiatief van een aantal ouders een openbare school, OBS ’t Hout. In Mierlo duurde het nog tot 1981 voordat openbaar onderwijs mogelijk werd. In dat jaar werd op initiatief van een aantal ouders openbare basisschool ’t Schrijverke opgericht. Dat lukte niet zonder slag of stoot.
Het streven was in augustus 1981 met het onderwijs te starten, maar in 1980 stelde de gemeenteraad geen krediet beschikbaar voor de bouw. In december van dat jaar kreeg de gemeente met steun van de provincie de mogelijkheid om via een versnelde procedure aan de Dickbierweg een school te bouwen, ondanks bezwaren uit de buurt. Tot maart 1981 bleef onduidelijk of het zou lukken. Enkele bezwaarmakers hadden namelijk geprocedeerd tot aan de Raad van State. Maar hun verzoek om de bouwvergunning niet te verstrekken, werd uiteindelijk afgewezen. Daarmee kon een tijdelijke school aan de Dickbierweg worden gerealiseerd. Na 14 jaar kwam er nieuwbouw. In 2015-2016 opende ’t Schrijverke een 2e locatie in nieuwbouwwijk Luchen.
Onderwijs Mierlo-Hout
Voordat Mierlo-Hout een afzonderlijke parochie werd, is over het onderwijs niet zoveel bekend. De jongens en meisjes moesten in Mierlo naar school.
De jongens kregen in 1873 een eigen schoollokaal op ’t Hout, de meisjes moesten wachten tot 1889, toen de zusters van Schijndel hier met een eigen school begonnen.
In 1928 wordt door toedoen van pastoor Strijbosch de openbare school omgezet in een school voor R.K. bijzonder onderwijs. Dit feit gaf hoegenaamd geen verandering, want de openbare school was al een katholieke school. In begin van de jaren 50 van de vorige eeuw verkeerde de school in een dusdanige staat, dat vernieuwing en uitbreiding hard nodig waren. In de loop der jaren is dat dan ook gebeurd en op 15 januari 1954 werd het eerste gedeelte plechtig ingezegend. De nieuwe school heette voortaan: ”St. Odulfus- school”. In 1958 was de verbouwing voltooid.
Was de school vanaf haar bestaan steeds een jongensschool geweest, in 1968 werd zij toegankelijk voor jongens en meisjes
Achtergrond onderwijs in Nederland
De ontwikkelingen van het onderwijs in Mierlo staan niet op zich, maar volgen die van het onderwijs en de wetgeving in heel Nederland.
Er is weinig bekend over de vroege geschiedenis van het onderwijs in Nederland. De eerste vermelding van een kloosterschool in Nederland komt uit het jaar 750. Deze school zou in Utrecht hebben gestaan.
In de tijd van keizer Karel de Grote (768 – 814) kwam er meer aandacht voor onderwijs. Waarschijnlijk vond de keizer het nodig om bestuurders te hebben voor zijn grote Frankische Rijk die zijn boodschappen, voorschriften en wetten konden lezen en zelf berichten konden opstellen en versturen. Hij vaardigde wetten uit waarin stond dat jongens moesten leren lezen, schrijven, zingen en bidden. Ze kregen onderricht in kloosterscholen. Meestal was er een binnenschool voor jongens die een carrière in kerk of klooster nastreefden en een buitenschool voor anderen. Het bereik van de scholen was beperkt.
Vanaf de 14e eeuw kwamen er ook los van de kloosters dorpsscholen, maar die waren wel verbonden aan de kerk. De koster was vaak de schoolmeester. Hij leerde de kinderen lezen en schrijven en rekenen. Schrijven was overigens pas voor de gevorderde leerlingen. Schrijfmiddelen waren duur en schaars. Dorpsscholen waren ook toegankelijk voor meisjes, maar er gingen toch vooral jongens naar toe. Ouders moesten lesgeld betalen. Soms betaalde de kerk voor arme kinderen of waren er fondsen beschikbaar. Er was geen klassikaal maar hoofdelijk onderwijs. Kinderen van alle leeftijden zaten door elkaar. De schoolmeester kreeg een jaarlijkse wedde en de beschikking over een woning. Schilderijen en prenten uit de 16e en 17e eeuw geven een beeld van hoe het er in de dorpsschool aan toe ging.
Onderwijs in Nederland vanaf de 17e, eeuw
Politieke ontwikkelingen hadden uiteraard gevolgen voor het onderwijs. Dat bleek in de 17e eeuw toen de Spanjaarden uit Nederland verdreven werden en in 1648 de Republiek der 7 Provinciën ontstond. In de Republiek werd het protestantse geloof de staatsgodsdienst. Katholiek geloof mocht niet meer openlijk worden beleden en katholiek onderwijs werd verboden. Brabant werd een generaliteitsgebied en kwam onder bestuur van de Staten-Generaal. In 1655 werd het “Schoolreglement in de steden en dorpen staende onder de Generaliteyt” vastgesteld. Katholieke schoolmeesters werden vervangen door protestantse schoolmeesters. Voor de regio Oost-Brabant werden deze geselecteerd door de Grote kerkelijke Vergadering van de Meierij. Er zijn wel berichten te vinden over clandestien katholiek onderwijs, ‘bijscholen’ genoemd. Zo gingen in Helmond op 7 januari 1654 twee gerechtsdienaren op zoek naar clandestien onderwijs. En met resultaat. In het huis van Hendrik Jansen troffen zij 8 kinderen “leerende met boexkens in hun handen”, bij Willem Penninx 4 kinderen die aan het leren waren en bij Anneken de Hondt 6 meisjes die “met eenighe boecken bezig waren”. Ook eind 17e eeuw was er in Helmond sprake van een ‘paapse’ bijschool. Theodora Winterode hield “verscheidene meijskens bij zich in huis, die in boecken waren lesende en leerende”.
Vakken in deze tijd waren lezen, schrijven, (handels)rekenen, brieven schrijven en vreemde talen. Leermiddelen waren onder meer de ABC-boeken met voorbeelden voor schrijfoefeningen en leeslessen. Het onderwijs stond open voor jongens en meisjes. Er was sprake van dat er lesgeld betaald moest worden. Er zijn tegenstrijdige berichten over het effect en de kwaliteit van het onderwijs. Zo sprak een Italiaanse bezoeker zijn verwondering uit over het feit dat veel mensen in de Republiek goed konden lezen en schrijven. In steden en ook in veel kleine dorpen waren scholen. Anderzijds werd geschreven over analfabetisme en slecht onderwijs, een beperkt bereik en veel verzuim. Zo schreef de predikant van Aarle, Stephanus Hazewinkel, dat “de opvoeding in de Meierij zeer verzuimd werd. Een weinig lezen en schrijven is alles wat zij de kinderen laten leren; velen verzuimen zelfs nog dit weinige. Van de 100 kinderen is er nauwelijks een dat dit recht verstaat”.
In 1795 veranderde weer het nodige. De Fransen trokken ons land binnen en de Bataafse Republiek was een feit.
Katholiek onderwijs werd weer mogelijk. In de dorpen en steden kreeg de geloofsgemeenschap met het grootste aantal leden zeggenschap over de kerk en daarmee ook over het onderwijs. Voor het grootste deel van Brabant was dit het katholieke geloof.
Begin 19e eeuw werden diverse lager onderwijswetten vastgesteld. Deze wetten uit 1801, 1803 en 1806 regelden onder meer dat:
- Alle kinderen opgevoed moesten worden tot staatsburgers (er was overigens nog geen leerplicht);
- Onderwijzers een opleiding moesten volgen. Er waren verschillende gradaties/klassen, bepalend voor het aantal vakken waarin men les mocht geven;
- De onderwijsinspectie de kwaliteit van het onderwijs ging bewaken.
Het onderwijs kreeg met steeds meer regels te maken. Zo werd in 1814 verplicht gesteld dat bij een vacature voor een schoolmeester een vergelijkend examen voor de vakken rekenkunst, taalkundig ontleden, opstel schrijven en schoonschrift moest worden afgelegd. Daarvan moest dan proces-verbaal worden opgemaakt, dat moest worden ondertekend door de schoolopziener en via het provinciebestuur naar het ministerie worden gestuurd; daar moest toestemming gegeven worden voor de aanstelling. Er waren in die tijd enkel openbare scholen, voor jongens en meisjes. De overheid was verantwoordelijk voor het onderwijs, vanuit de kerken werd niets georganiseerd. De belangrijkste vakken bleven vooral lezen, schrijven en rekenen. Het kwam wel steeds vaker voor dat de leerlingen op leeftijd in groepen werden ingedeeld. Ook kwamen er meer leermiddelen, zoals schoolplaten, een schoolbord en hulpmiddelen om inhoudsmaten te leren. Kinderen schreven met een griffel op een lei. Het aantal kinderen dat bereikt werd, bleef beperkt. Braaf zijn was belangrijk, zoals blijkt uit de leesboekjes over Hendrik (dé brave Hendrik) en Marie die heel ijverig, blij en gehoorzaam moeder hielp in het huishouden.
In de Grondwet van 1848 werd de vrijheid van onderwijs opgenomen en dit werd nader uitgewerkt in de onderwijswet van 1857. Bijzonder onderwijs, zoals katholiek of ander religieus onderwijs werd mogelijk, maar moest wel zelf bekostigd worden. Openbaar onderwijs werd betaald door de gemeente en het rijk. In de wet stonden de verplichte vakken schrijven, rekenen, vormleer, Nederlandse taal, aardrijkskunde, geschiedenis, kennis der natuur en zingen. Bij een herziening van de wet in 1878 kwam daar voor meisjes nog het verplichte vak ‘nuttig handwerken’ bij. Nog niet alle kinderen gingen al naar school, toen. Ouders moesten nog steeds schoolgeld betalen terwijl kinderen ook nog thuis en op het land mee moesten werken. Het Kinderwetje van Van Houten uit 1874 dat verbood dat kinderen jonger dan 12 jaar in fabrieken mochten werken , had nog niet echt invloed op die ‘kinderarbeid’. De Leerplichtwet uit 1901 had dat wel. Zes jaar onderwijs (van 6 tot 12 jaar) werd verplicht voor alle kinderen. Er was nog wel maximaal 6 weken landbouwverzuim mogelijk. De schoolopziener moest dit dan wel goedkeuren. In de loop van de 20e eeuw werd de leerplicht geleidelijk uitgebreid tot de situatie van nu: kinderen gaan naar school vanaf hun 5e tot hun 18e jaar. Lagere scholen speelden hierop in door 7e en 8e klassen op te richten. Overigens werd die Leerplichtwet maar met 1 stem verschil aangenomen. Dat had te maken met het feit dat een van de afgevaardigden op weg naar de Kamer van zijn paard viel en de vergadering niet kon bijwonen. Een deel van de politieke partijen, vooral de confessionelen, vond dat opvoeding en het al dan niet deelnemen aan onderwijs een zaak van de ouders was en niet van de staat. Zij waren dus geen voorstanders van de Leerplichtwet. In 1920 werd de ‘Wet op het lager onderwijs’ aangenomen, waarmee het bijzonder en openbaar onderwijs ook in financieel opzicht gelijkgesteld werden. De laatste grote wijziging in het lager onderwijs betrof de Wet op het basisonderwijs uit 1985, waarin onder meer het kleuter- en lager onderwijs werden samengevoegd.
Het specifiek katholiek onderwijs kreeg al eerder, in 1868, een flinke impuls door het bisschoppelijk Mandement, waarin sterk gepleit werd voor katholiek in plaats van neutraal onderwijs. Neutraal onderwijs zou een gevaar opleveren voor de katholieke jeugd. Verder werd gepleit voor gescheiden onderwijs, dus aparte scholen voor jongens en meisjes. Verschillende kloosterordes speelden hierop in door aparte meisjesscholen en jongensscholen op te richten. Dit gescheiden katholiek onderwijs bleef gehandhaafd tot in de jaren zestig van de vorige eeuw. Het openbaar en protestants onderwijs bleven hoofdzakelijk gemengd.
Tot slot is het in dit overzicht op hoofdlijnen goed om nog enkele andere ontwikkelingen aan te stippen die in de loop van de 20e eeuw in het onderwijs plaatsvonden. Rond 1910 was het onderwijs klassikaal, met grote klassen tot 50 kinderen, die in nette rijen met tweeën naast elkaar zaten; er kwam aanschouwelijk onderwijs met schoolplaten; er kwamen letterdozen en leesplankjes en voor het rekenen rekensnoeren en breukappeltjes en later ook schoolborden. Rond 1930 kwam er meer aandacht voor hygiëne, deed de schoolarts zijn intrede en kwamen er bijvoorbeeld wastafeltjes in de klas. Rond 1970 maakten de banken plaats voor tafeltjes en stoeltjes, kwam er meer aandacht voor individuele ontplooiing van de kinderen en begon de schooldag met het kringgesprek. En in de 21e eeuw deden de digitale middelen, zoals het digibord en volgsystemen voor ouders zoals Magister, hun intrede.