Huisvlijt: wevers en brouwers

1805 na Christus

Wevers

Mierlo was enkele eeuwen geleden een overwegend agrarische gemeente. De boerenbedrijfjes voorzagen zoveel mogelijk in hun eigen behoeften. Gezinnen konden eten van de landbouwproducten en direct of indirect van het vee. De bewoners teelden ook vaak vlas voor eigen gebruik; het vormde de grondstof voor het weven van linnen. Dat was een arbeidsintensief proces. Want het vlas moest na het oogsten een aantal weken in de vennen worden geroot: rotten in het water. Vervolgens werden de vezels op een vlasbraak gebroken en daarna over de hekel (een getand bord) gehaald. In dit proces werd de bast van de stengel gespleten en werden de lange vezels voor het linnen van de korte gescheiden. In het gezin van de thuiswever hielden de echtgenote en de kinderen zich bezig met het spinnen en op spoelen winden van linnengarens. De wever weefde daar stoffen van.

De keuterboertjes weefden vaak niet alleen voor eigen gebruik, maar verdienden ook wat bij door te weven voor ‘fabrikeurs’. Een fabrikeur was een koopman/ondernemer die grondstoffen inkocht en vervolgens voor de bewerking ervan een beroep deed op thuiswevers. De wever bracht het eindproduct terug naar de fabrikeur die het dan met winst verkocht.

Het weven was in Mierlo een belangrijke bezigheid, maar voor velen zeker geen vetpot. Rond 1740 verdiende een thuiswever vier tot zes stuivers per dag. Dat was nauwelijks voldoende om een brood te kopen.

Weven was een belangrijke bezigheid in Mierlo, maar voor velen was het geen vetpot.

Thuiswevers werkten voor fabrikeurs uit Helmond, Geldrop en Eindhoven. Die in ’t Hout waren vooral gericht op Helmond, die in Mierlo-Dorp waren meer georiënteerd op Geldrop. Vanaf ongeveer 1865 begonnen fabrikeurs in die drie plaatsen met machinale weverijen. Veel verderaf wonende thuiswevers zoals te Mierlo vonden het bezwaarlijk om de fabriek in te gaan: de afstand en weerstand tegen het ‘machinaal’ weerhield hen. Zij kregen steeds minder en onregelmatiger werk: ze vormden steeds meer een, slecht betaalde, arbeidsreserve. Alleen sommige gespecialiseerde handwevers konden tot in de 20ste eeuw tegen het machinale bedrijf op. In 1857 waren er in Mierlo nog 600 thuiswevers. In 1895 was dat aantal behoorlijk afgenomen en telde Mierlo er nog maar 210.  

De overgang van huisnijverheid naar fabrieksarbeid verliep in Mierlo-Dorp moeizamer dan in ’t Hout, omdat de arbeiders uit Mierlo-Dorp geen grote afstanden wilden lopen. In het jaarverslag van 1897 stond: “Vooral aan de Kon. Ned. Machinefabriek (voorheen E.H. Begemann) die slechts ¼ uur van de bevolkte Mierlosche Kruisstraat en Boterstraat gelegen is, werken vele fabrieksarbeiders, die alhier gevestigd zijn. Zij bezitten eene veel betere broodwinning dan de aan deze zijde van Mierlo inwonende handwevers, die slechts een sober bestaan hebben; desniettegenstaande telt men hier nog een paar honderd. Hoofdzakelijk wegens den afstand van 1 ¼ uur bezoeken zij de Helmondsche fabrieken nog niet.”  

In het begin van de 20e eeuw vestigden zich ook in Mierlo verschillende textielfabrieken,  zoals ‘De Haes’ en ‘Milo’.

Titelpagina van een speciale editie van de Myerlese Koerier. Zowat de helft van de Mierlonaren werkte bij De Haes als wever, spoeler, twijnder.
Titelpagina van een speciale editie van de Myerlese Koerier. Zowat Milo, confectie van Mierlose bodem.

In de jaren ‘60 van de 20e eeuw werd echter een steeds groter deel van de textielproductie  overgeplaatst naar lagelonenlanden. Het ene na het andere bedrijf ging failliet of werd opgenomen in een grotere organisatie. De concurrentie was moordend. Veel Geldropse en Mierlose mensen verloren hun baan en moesten op zoek naar nieuw werk en nieuw inkomen.

Naamgeving

Verschillende namen in Mierlo herinneren aan het textielverleden. De Hekelstraat is daar een voorbeeld van, net als de toponiemen (veldnamen) Lemmerkesdries, de Spoel, de Weefgetouwen en de Root.

Katoenpad

Op de kadasterkaart van Mierlo van omstreeks 1832 staat het ‘Katoenpad’ aangegeven dat vanuit de kerk van Mierlo via de huidige Kanunnik Daemenstraat over Molenheide naar de kerk van Geldrop liep. Het bestaan van het ‘Katoenpad’ bewijst dat Mierlo en Geldrop in het verleden sterke economische banden hadden. De textielindustrie vormde daarvoor, zoals uitgelegd, de basis. Na 1832 kom je de naam ‘Katoenpad’ niet zoveel meer tegen. Dat komt waarschijnlijk omdat er nieuwe verbindingswegen naar Geldrop werden aangelegd en het pad minder gebruikt werd.

Het Katoenpad herinnert aan het pad dat de wevers vroeger aflegden op hun weg naar Geldrop.

Brouwerijen

Ieder dorp had vroeger brouwerijen, zo ook Mierlo. Naast herbergiers die hun eigen bier brouwden, hadden ook de pastoor, de heer of vrouwe van Mierlo en het Apostelhuis ieder een brouwerij voor eigen gebruik. En dan waren er nog koopbrouwerijen die bier brouwden voor de plaatselijke bevolking of die bier verkochten in de omringende dorpen. Dat er in vroegere eeuwen veel brouwerijen waren, is niet verbazingwekkend als je weet dat het drinkwater in de Middeleeuwen en in de eeuwen erna niet altijd betrouwbaar was. Omdat bij het bierbrouwen het water gekookt werd, was het veiliger om bier te drinken dan water. Het bier werd op smaak gebracht met een samenstelling van allerlei granen en kruiden, die gruit werden genoemd. Overigens bevatte het bier van toen minder alcohol dan het huidige bier.

De brouwerijen die Mierlo in de 17e en/of 18e eeuw had, waren De Roos, De Drie Swaantjes en Het Moleken of Meuleken. In het Hout waren dan De Kroon, In ‘t Bourgonies Cruijs en De Valk. De Kroon en De Valk waren koopbrouwerijen.

Eind 19e eeuw komen we in Mierlo nog vier brouwerijen tegen. De oudste was toen de brouwerij van Antonie Keunen, die volgens het kadasteruittreksel in de Hekelstraat was gevestigd, in het pand Karelstein.

In het witte gebouw, Karelstein, was de brouwerij van Antonie Keunen gevestigd. Hij was behalve brouwer ook fabrikeur.

In 1880 bouwde Willem Gooien aan de Dorpstraat brouwerij De Kroon, ongeveer op de plaats waar nu Lenssen Herenmode gevestigd is. Helaas was deze brouwerij geen lang leven beschoren. Toen het gebouw te koop aangeboden werd, kocht de gemeente Mierlo het omdat ze een locatie nodig had voor de nieuw te bouwen lagere school. De derde brouwerij was ‘Het Vertrouwen’ van Arnoldus Branten, opgericht in 1877. Deze stond naast het oude raadhuis waar vroeger de protestantse kapel stond en waar nu een huis/speelgoedwinkel gevestigd is.

Plattegrond van brouwerij het Vertrouwen met o.a. 2=stookplaats, 3=brouwketels, 8=moutkamer, 11=gerstkelder, 12=bierkelders.

De meest bekende brouwerij was ‘Cambrinus’, gebouwd in 1878 door Johana Maria Branten, weduwe van Wilhelmus Theodorus van Stekelenborg. De brouwerij stond achter het pand Pastoor de Winterstraat 1, op de plaats waar nu een kinderopvang is gevestigd.

De herbergen of tapperijen in de 19e eeuw hadden prachtige namen: De Trimpert, De Engel, De Eenhoorn, Het Anker, De Gouden Leeuw, De Rode Leeuw, Het Wit Paard, De Roskam, De Grote Goor, De Geldersche Melkkoe, De Kroon, De Lindeboom en De Halve Maan.

De uitbaters van de tapperijen, in feite een woning annex café, moesten elk jaar aan de ‘collecteurs’ (ontvangers) van de  belasting op bier, wijnen en brandewijnen opgeven hoeveel zij in huis hadden. De voorraad, die bewaard werd in een koele kelder, bestond over het algemeen uit een of twee tonnen bier en een kan brandewijn. Een van de kamers deed dienst als café.

Drankmisbruik is van alle tijden, ook onder jongeren. Dat blijkt onder meer uit maatregelen die de dorpsbestuurders namen. In 1726 werd het de jeugd verboden nog na 21.00 uur in een herberg te zijn. De boete bedroeg zes gulden. Door het toenemend drankmisbruik in de loop van de 19e eeuw zag de landelijke overheid zich in 1881 zelfs genoodzaakt om met een drankwet te komen. Voor die tijd waren er vrij weinig regels voor tappers zoals blijkt uit het ‘Reglement of verordening op het sluiten der herbergen’ dat in 1844 in Mierlo werd vastgelegd. In deze verordening stond slechts beschreven hoe laat de tapperijen dienden te sluiten en welke boetes er volgden als men zich niet aan de bepalingen hield. De drankwet van 1881 daarentegen stelde strikte regels aan “het verkoopen van sterken drank in het klein”. Openbare dronkenschap en verkoop van sterke drank aan kinderen onder 16 jaar werden strafbaar gesteld. Iedereen die sterke drank wilde verkopen, moest daarvoor een vergunning hebben. Deze diende men aan te vragen bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente. Alleen inwoners die al een herberg hadden, kwamen daarvoor in aanmerking. Verder bepaalde de drankwet dat er per gemeente maar een beperkt aantal vergunningen mocht worden verleend. Op deze manier wilde de overheid het aantal verkoopplaatsen beperken. In Mierlo mocht op elke 250 inwoners één vergunning worden uitgegeven. In 1882 werden 33 vergunningen uitgegeven. Dat betekent een behoorlijke afname als je het vergelijkt met de 48 tappers in 1881. Ook de geestelijkheid droeg zijn steentje bij. Zij propageerde alcoholvrije lokalen en bouwde patronaatshuizen.

Dikbier en Dickbier

De heerlijkheid Mierlo werd van 1356 tot 1501 door de familie Dickbier bestuurd. De naam van deze heren van Mierlo dient echter niet verward te worden met dikbier. Vroeger maakte men een onderscheid tussen dunbier en dikbier. Dikbier had een hogere voedingswaarde en een hoger alcoholpercentage. Hoe hoog die waarden waren, wisten de brouwers niet, want zij brouwden op traditie en gevoel. Dunbier of scharbier werd vaak gemaakt aan het einde van het bierproces waarbij door toevoeging van extra water een schraal bier ontstond. De begrippen dikbier en dunbier werden tot ver in de 19e eeuw gebruikt. Pas daarna beschikte men over voldoende chemische kennis om het brouwproces te begrijpen en zaken te kunnen meten en regelen. Het alcoholpercentage van dikbier lag waarschijnlijk tussen de 4 en 5 procent, dat van dunbier vermoedelijk tussen de 2 en 3 procent. Dunbier werd veel gedronken door arme mensen, werklui en kinderen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat brouwerij ‘het Moleken’ ter gelegenheid van de teruggave van de kerk aan de katholieken in 1798 niet alleen bier en jenever schonk aan het gilde, maar ook de jeugd van bier voorzag.  

De aanduiding van het bier en de naam Dickbier hebben zover bekend niets met elkaar te maken, maar we mogen rustig aannemen dat als de heer van Mierlo bier dronk, dat zeer waarschijnlijk dikbier geweest zal zijn.