De ‘rode loop’ ofwel dysenterie kwam in de 17e en 18e eeuw regelmatig voor. Dankzij een soort logboek ( de Manuale Pastoris) van pastoor Sebastianus van Kerckhoven weten we meer over wat deze ziekte specifiek in 1779 teweeg bracht in Mierlo. In het logboek is te lezen dat in de periode van 1 tot 23 oktober 68 inwoners aan deze ziekte overleden. Rond 1780 woonden in Mierlo ongeveer 1500 mensen. In drie weken tijd overleed dus ongeveer 4,5% van de bevolking aan de ‘rode loop’.
We weten relatief weinig over wat de pokken teweeg brachten in Mierlo. Er is alleen bekend dat een zekere Laurens Hartman, afkomstig uit Beieren, zich in maart 1824 in Mierlo vestigde. Bij aankomst hier bleek zijn dochter aan de pokken te lijden. Ook in een ander gezin bleken kinderen besmet te zijn.
Vanaf 1830 tot en met 1832 heerste cholera in Mierlo. In deze drie jaar overleden meer inwoners dan dat er geboren werden. Er waren 234 overlijdens en 148 geboorten.
Bestuurlijke maatregelen
Dorpsbesturen namen maatregelen om uitbreiding van besmettelijke ziektes tegen te gaan. Zo werd ten tijde van de pestepidemie onder meer verordend dat: “al degenen, die onder zieken verkeren en met de pest besmet sijnde sullen blijven op hun erven ses weken lang op boete van ƒ 18”. Dat was een regelrechte quarantainemaatregel, dus. Daarnaast bestonden er ook regels voor het begraven van besmette lijken.
Bij de uitbraak van de rode loop in 1779 trad de pastoor als woordvoerder van het dorpsbestuur op. Tijdens elke mis vertelde hij aan welke regels men zich diende te houden om verdere besmettingen te voorkomen. Het is te vergelijken met de persconferenties over het coronavirus. Zo moest men, zodra men wist dat men besmet was, de buren waarschuwen. Wie besmet was, mocht minstens drie weken het huis niet verlaten. Dat betekende dat men ook niet naar de kerk mocht. Zowel de huizen als ook de zieken moesten zo schoon mogelijk worden gehouden. De ‘afgang’ (slijm en bloedontlasting) diende zo vlug mogelijk honderd stappen van huis verwijderd in een diepe put begraven te worden. Zo nodig moest er op tijd een nieuwe put worden gegraven en diende ‘het pakket’ altijd met een laag aarde afgedekt te worden. Reizen naar andere plaatsen werd streng verboden. Ook al was het koud, toch mocht er in de eerste twee maanden niemand naar De Peel om er turf te halen om de kachel te stoken of vuur te maken. Deed men dit toch, dan riskeerde men dat paard en kar in beslag genomen werden. Ook werd het eten van witte kool en noten afgeraden.
Toen in 1824 de pokken heersten, liet de toenmalige burgemeester van Mierlo op grond van de geldende wettelijke voorschriften bordjes met de tekst ‘kinderpokken’ ophangen aan de huizen waar de pokken vastgesteld waren.
Burgemeester Ververs nam rond 1830, toen ook in Mierlo cholera uitbrak, eveneens de nodige maatregelen. Hij stelde zijn eerste assessor (later wethouder genoemd) G. Branten aan als toezichthouder op alles wat met de epidemie te maken had. Deze werd ook verantwoordelijk voor het nemen van passende maatregelen. De voormalige predikantswoning werd ingericht voor de verzorging van burgers die aan de besmettelijke ziekte leden. Op kosten van de gemeente werden geneesmiddelen gekocht en aan de armen werd vers stro verstrekt om de slaapplaatsen te verversen en kalk om de huizen te reinigen.
Tot die tijd was er bij epidemieën vooral sprake geweest van lokaal beleid. In december 1872 kwam daarin verandering door de invoering van de ‘Wet tot voorziening tegen besmettelijke ziekten’. Daarop stelde de gemeenteraad in de vergadering van 16 april 1873 de ‘Verordening op het vervoer van lijders aan een besmettelijke ziekte naar het ziekenhuis of naar hunne woning in de gemeente Mierlo’ vast. Daarin stond onder meer dat degenen die een besmet persoon vervoerd hadden of daarbij behulpzaam waren geweest, hun kleding en gebruikte voorwerpen moesten ontsmetten volgens de richtlijnen van de arts. Degenen die zich niet hielden aan de regels van de verordening kregen een boete van een tot tien gulden of een gevangenisstraf van een tot drie dagen.
Medische zorg
In de periode voor 1800 wisten artsen veelal niet wat ze moesten doen tegen besmettelijke ziektes. Mierlo had zelfs geen eigen artsen. Tijdens de uitbraak van de rode loop bijvoorbeeld verleenden dokters uit Helmond hun diensten in Mierlo zonder dat ze overigens resultaat boekten. Zo’n bezoek van de dokter uit Helmond kostte de patiënt vier gulden (in 2022 was dat 45 euro). Zoals later bleek, heeft dat ertoe geleid dat met de rode loop besmette mensen hun toevlucht zochten tot een kwakzalver.
Het pokkenvirus vormde na verloop van tijd een uitzondering. In 1796 ontdekte een Engelse arts dat mensen die besmet waren met de koepokken immuun waren voor de veel gevaarlijkere vorm van pokken. Sinds die tijd kennen we de vaccinatie. Dit woord is afgeleid van het Latijnse woord ‘vacca’, dat koe betekent.
Vanaf 1818 werd het algemeen gebruik van koepokinenting bevorderd. Toen dan ook in 1824 in Mierlo de pokken uitbraken, drong de burgemeester er bij de inwoners op aan om zich te laten inenten. In 1830 kwam er zelfs een reglement waarin bepaald werd dat inwoners twee keer per jaar de mogelijkheid geboden moest worden zich te laten inenten.
Externe en interne factoren
Bij de uitbraak van besmettelijke ziektes wees men vaak naar externe factoren. Men weet de uitbraak van de pest in Mierlo in het voorjaar van 1636 bijvoorbeeld aan de groepen soldaten die de maanden daarvoor in de regio waren rondgetrokken en die in Helmond gelegerd waren op het moment dat daar de pest heerste. Later, in 1779, was Daniel van den Heurik, woonachtig in het Hout, van mening dat hij de rode loop had opgelopen op de markt in Deurne. Koopman Laurens Hartman die in maart 1824 met zijn gezin in Mierlo kwam wonen, vermoedde dat zijn dochter Barbara tijdens hun reis van Beieren naar Brabant de pokken had gekregen. In 1830 brak in het dorp cholera uit, toen veel soldaten vanwege de Belgische opstand in Mierlo en omgeving verbleven.
In de loop der tijd werd duidelijk dat ook interne factoren een rol speelden. Goede medische zorg, huisvesting en drinkwatervoorziening waren belangrijk bij het voorkomen en genezen van besmettelijke ziektes. Zoals we kunnen opmaken uit onderzoeken, schoot Mierlo op alle drie die terreinen tekort.
Met de gezondheidszorg in Mierlo was het slecht gesteld. Men moest een beroep doen op artsen van buiten. Zoals al vermeld was dat voor velen een drempel, in verband met de hoge kosten. In 1840 klaagde de Provinciale Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toezicht dan ook dat de armen van Mierlo van alle geneeskundige hulp verstoken waren. De situatie in omliggende gemeenten was veel beter. De gemeente Mierlo was toch niet zo arm dat ze geen medische zorg kon bieden, zo oordeelde de Commissie. Daarop werd een plattelands-heelmeester aangesteld die de armenpraktijk verzorgde. Echter: na zijn dood in 1866 werd de waarneming van de armenpraktijk weer overgedragen aan een arts buiten het dorp, namelijk in Geldrop. Pas in 1924 stelde de gemeente Mierlo weer een eigen geneesheer aan.
Ook de huisvesting liet te wensen over en had een negatief effect op de gezondheid, getuige de bevindingen van een inspecteur van het Geneeskundig Staatstoezicht voor Noord-Brabant en Limburg, die op 27 juli 1870 een bezoek bracht aan Mierlo. Hij beoordeelde de toestand over het algemeen als slecht. Vier woningen in ‘de Ark’ die schadelijk waren voor de gezondheid moesten zelfs meteen ontruimd worden.
Ook de drinkwatervoorziening in Mierlo was van slechte kwaliteit en droeg dus niet bij aan een gezonde bevolking. Pas met de aansluiting op het waterleidingnet in 1932 kwam daar voor het eerst verbetering in.