Brand in de Marktstraat

1921 na Christus

Mierlo anno 1921

De datum zaterdag 27 augustus 1921 zal niet snel uit het geschiedenisboek over Mierlo verdwijnen.
Het was een warme dag in een warm jaar. Er hadden al veel bosbranden gewoed in de omliggende gemeenten en ook in Mierlo. Op 8 juli was het  huis van smid Henricus van Vlerken afgebrand, waarbij ook het huis van buurman Johannes van Kol veel brandschade had opgelopen. In de omgeving van Deurne was een grote Peelbrand geweest, die veel toeschouwers trok. Onder hen de burgemeester van Mierlo, die met eigen ogen had kunnen zien wat de gevolgen waren van een tekort aan water en een tekort aan voldoende slangen. Dat speelde in Mierlo ook. Het dorp was nog niet aangesloten op het waterleidingnet. De inwoners waren afhankelijk van waterputten en enkele waterpompen. Het bluswater moest uit de waterlopen en brandkuilen komen. Die brandkuilen stonden in de zomer meestal droog. De brandblusmiddelen waren zeer beperkt. In het oude raadhuis stond een handbrandspuit evenals in het brandspuithuisje op het Broek en op ’t Hout bij de school.

Het ontstaan van de brand

Dat was de situatie op zaterdagmorgen 27 augustus 1921. In die tijd was het weekeinde op die dag nog niet begonnen. Veel mensen waren aan het werk op het land en in de fabrieken. De jeugd zat op school. Huisvrouwen met hun kleine kinderen en de oude van dagen waren thuis toen de stoomtram om ongeveer kwart over elf op weg van Helmond naar Eindhoven door de Marktstraat tufte. Het was warm en er stond een stevige westenwind. Plotseling kwamen er vlammen uit het strooien dak van de boerderij van Adriaans, waarin Jan Raaijmakers en Jacobus Manders woonden.

“Braaaaand, braaaaand!” werd er geschreeuwd. Er werd hard op de deur van de woning van Johannes Raaijmakers gebonsd. Zijn vrouw was alleen thuis met een baby van ongeveer één jaar. Zij was hard aan het werk. Zij verwachtte een van de komende dagen een tweede kind. Zij hoorde de paniek op straat, pakte haar zoontje op de arm en rende naar buiten. Buurtgenoten ontfermden zich over mevrouw Raaijmakers en brachten haar naar een tante die in de buurt woonde. Enkele uren later beviel ze daar van een zoon.

Overal kwamen mensen uit de huizen vandaan om te kijken wat er aan de hand was. Terwijl zij stonden te kijken, zagen zij plotseling dat ook hun eigen huis in brand stond. De harde wind joeg bundels stro tientallen meters de lucht in en die kwamen weer op andere daken terecht. De meeste woningen hadden strooien en rieten daken. Zo plantte de vuurzee zich in korte tijd voort. Binnen een half uur stond een groot deel van de Marktstraat in vuur en vlam. Een dikke rookwolk hing boven de straat. Iedereen probeerde zoveel mogelijk zijn bezittingen in veiligheid te brengen. Er werd hard geschreeuwd en veel gehuild. De kippen, varkens en geiten maakten een enorm kabaal. Meubels werden op straat en in de tuin gezet, maar ook daar was het niet veilig. Door de grote hitte en het rondvliegende brandend stro werd ook daar nog veel meubilair vernietigd.

Ongetwijfeld zullen de mensen die bij de firma De Haes en bij Swinkels in de Brugstraat werkten de brand snel hebben opgemerkt. In die tijd was er nauwelijks bebouwing tussen de fabrieken en de op dat moment brandende huizen. De werknemers snelden toe, maar ook zij konden weinig doen. Beide ondernemers, W. Swinkels en De Haes, waren begaan met het lot van de slachtoffers en zij waren na de brand een van de eersten die met een grote gift hulp boden.

De brandweer was snel ter plekke, maar kon met de brandspuiten – het waren heuse museumstukken – niets uitrichten. Door de hete zomer stond er geen druppel water in de brandkuil aan de Marktstraat en het water in het Eindhovensch kanaal was te ver weg.

Burgemeester Verheugt trad meteen handelend op. Hij riep de Burgerwacht en de Landstorm op om de veldwachters, de gebroeders Leenen, te assisteren. Beide groepen waren na de 1e Wereldoorlog opgericht om, op verzoek van de plaatselijke overheid, te helpen bij de handhaving van de openbare orde en veiligheid. De leden van de Landstorm hadden vanwege hun dienstplicht een militaire opleiding genoten, de leden van de Burgerwacht niet. Er was een enorme toestroom van nieuwsgierigen en daar zouden ongetwijfeld onbetrouwbare types tussen zitten. Talloze gedupeerden hadden hun bezittingen her en der buiten hun huis neergezet om ze van de ondergang te redden. Burgerwacht en Landstorm moesten erop toezien dat die spullen niet weggehaald werden.`

Tijdens de brand en de dagen daarna was de bewaking van het rampgebied in handen van de veldwachters, burgerwacht en landstorm.

Rond twaalf uur bracht de burgemeester de brandweer van Helmond en Eindhoven telefonisch op de hoogte van de ramp en verzocht om assistentie. Erg laat, vond men in die gemeenten, maar Verheugt verklaarde dat hij bij de grote Peelbrand was geweest. De Eindhovense brandweer had toen onvoldoende slangen en zou daarom ook geen water uit het Eindhovensch Kanaal kunnen halen. De

burgemeester van Eindhoven was tijdens de melding niet thuis, dus moest eerst één van de wethouders toestemming geven om uit te rukken. Om 12.50 uur kwam de Benz autospuit in Mierlo aan. De Helmondse brandweer kwam nog later aan, omdat de motorspuit nog met paarden aangevoerd moest worden. Gelukkig beschikten beide brandweerkorpsen over hetzelfde materiaal zodat zij hun slangen konden koppelen en zo water uit het Eindhovensch Kanaal konden pompen. De Helmondse brandweer moest zich beperken tot het omhalen van de muurrestanten en wat andere werkzaamheden. In het jaarverslag van de Eindhovense brandweer schreef men over de Mierlose brandspuiten als ‘museum antiquiteiten’. Het verslag eindigde met: “De krachtdadige hulp van de brandweren van Helmond en Eindhoven mocht tot resultaat hebben dat niet het geheel dorp ten vure gedoemd was”. Ook de pers was niet mild over de brandweervoorzieningen van Mierlo. Een brandweerblad schreef: “Wanneer men ter plaatse de prachtprestaties verneemt van de Helmondsche en Eindhovensche Brandweer en dan dat schitterend materieel heeft gezien, dan kan men niet begrijpen dat men in een dorp als Mierlo nog één ogenblik duldt, dat de brandspuit uit de eerste dagen van Jan van der Heijden blijft gehandhaafd”.

Aanvankelijk dacht men dat de brand ontstaan was door vonken van de voorbij rijdende stoomtram. Op grond van getuigenverklaringen ging men er later toch van uit dat een schoorsteenbrand (ook op een warme augustusdag moest er op de kachel gekookt worden) de oorzaak was of broei in groenten die op zolder te drogen lagen.

Steun aan de slachtoffers

Op de dag van de ramp had Verheugt al contact opgenomen met diverse personen met de bedoeling een commissie op te richten ter ondersteuning van de getroffen gezinnen. De dag daarop, op zondag 28 augustus, vond om 20.00 uur ’s avonds in het Patronaatsgebouw een bijeenkomst plaats met een aantal genodigden om te komen tot dat steuncomité. De genodigden waren de pastoor van Mierlo-Dorp, J.P.P. de Winter, A.N. Fleskens, burgemeester van Geldrop, J.J.H. Knoops, voorzitter van de Boerenbond, middenstander J. Konings, gemeentesecretaris A.F.M. Panken, H. van de Wijdeven, voorzitter van de Werkliedenvereniging en tot slot Th. Scheepers, directeur van melkfabriek Sint Lucia.

Verheugt had die zondag ook al in allerijl op diverse plaatsen offerbussen laten plaatsen. Een slimme zet, want Mierlo werd overstelpt door ramptoeristen. En de troosteloze aanblik van de afgebrande huizen maakte veel indruk op de bezoekers en daarmee werd hun offervaardigheid verhoogd.

De keuze om Geldrops burgemeester Fleskens in het comité te benoemen, was eigenlijk niet zo opmerkelijk. Hij was een persoon met veel contacten. Fleskens was een paar jaar lid geweest van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant en meer dan 10 jaar lid van de Tweede Kamer. Verheugt zocht steun in Den Haag, Fleskens wist daar de weg en kende de juiste personen. Hij stelde voor contact te leggen met de minister om te zorgen dat de getroffenen een bouwpremie konden krijgen. Verheugt had al een advertentie opgesteld voor alle grote bladen in ons land met daarin een beroep op de ‘milddadigheid’ van het Nederlandse volk. De advertentie moest natuurlijk wel gratis geplaatst worden, al lukte dat niet bij alle bladen. En inderdaad: op maandag 29 augustus werd bij de verslagen ook een grote advertentie geplaatst met het verzoek te doneren.

Tijdens de eerste bijeenkomst van het steuncomité op 28 augustus werden plannen gemaakt om een plaatselijke collecte te houden. Verheugt kon meedelen dat de eerste gift al binnen was. De Haes, de Eindhovense fabrikant met een vestiging in Mierlo, had al ƒ 200,- geschonken. Fleskens deed ter plekke ook een gift van ƒ 100,-. W. Swinkels, de Helmondse fabrikant met een vestiging in Mierlo, doneerde ƒ 1.000,-

Het aantal giften nam in de loop der dagen geweldig toe. Ze kwamen uit het hele land en uit de meest uiteenlopende hoeken: van de gewone burger, van vooraanstaanden, bedrijven, personeelsleden van bedrijven, notarissen en ook veel oud-Mierlonaren. Zelfs koningin Wilhelmina en haar moeder koningin Emma en de bisschop van ’s-Hertogenbosch, mgr. Van Diepen zegden een bijdrage toe. Er waren verenigingen die activiteiten organiseerden om de getroffenen te ondersteunen. Er werden collectes in Mierlo gehouden. Padvinders in ’s-Hertogenbosch zetten een actie op touw en haalden daarmee ƒ 651,- op, opbrengsten van liefdadigheidsconcerten kwamen in Mierlo terecht. De kranten publiceerden elke dag de binnengekomen giften. De bedragen die gedoneerd werden, liepen uiteen van ƒ 0,15 tot ƒ 1.000,-. Het medeleven was erg groot. In totaal werd bijna ƒ 12.000,- bijeengebracht.

Daags na die eerste bijeenkomst op zondag was al de tweede bijeenkomst van het comité. Burgemeester Verheugt was afwezig. Hij zat op die dag al in Den Haag om voor steun voor de getroffenen te pleiten. Het steuncomité had zich ten doel gesteld de getroffenen in natura te steunen en dat betrof dus vooral kleding en meubilair. Aangezien de leden van het comité daar weinig verstand van hadden, besloten zij drie deskundige dames in de arm te nemen. Helena van Dijk, Adriana van Eenbergen en Hendrina Knoops waren bereid hun diensten te verlenen. Zij gingen stoffen, beddengoed, onder- en bovenkleding inkopen bij de plaatselijke winkels en bij grotere winkels in Eindhoven en Helmond. H. Verberne was koopman en zelf getroffen door de brand. Hij mocht kousen, sokken, borstrokken en stoffen leveren.  Een ander slachtoffer van de ramp, G. de Vries ,die behalve levensmiddelen ook manufacturen verkocht, leverde onderbroeken, hemden, schorten en rokken. De lokale ondernemers werden er goed in betrokken. Zo maakte schoenmaker Boelens voor vele gezinnen schoenen op maat. Kinderschoenen kostten gemiddeld ƒ 8,-, schoenen voor volwassenen gemiddeld ƒ 13,-.

In die tijd hing in bijna alle kamers in huizen een kruisbeeld. Daarom werden er tientallen kruisbeelden bij Van Hoof-van Neerven besteld ter vervanging van de verbrande exemplaren.

Toen het in oktober kouder begon te worden, besloot het steuncomité dekens en kachels te kopen. In Helmond werden wollen en gewatteerde dekens voor volwassenen en kinderen gekocht. Bij Toirkens-Vermeeren in Eindhoven slaagde het comité voor kachels. In Duitsland werden 12 kleding- en 5 keukenkasten gekocht. Vroom & Dreesmann in Eindhoven leverde tafels, tientallen ledikanten en meer dan 100 stoelen.

De comitéleden Van de Wijdeven en Konings werden belast met het keuren van de goederen die in Mierlo aankwamen. Voor de keuring van meubelwerk werd de expertise van timmerman Verbruggen ingezet. In opdracht van het comité was de veldwachter op pad gestuurd om bij alle getroffenen een inventarisatie te maken van de bedragen waarvoor hun inboedels verzekerd waren, om zodoende te bepalen op welke geldelijke tegemoetkoming zij recht hadden.

Er kwamen ook verzoeken binnen van mensen die niet in het getroffen gebied woonden, maar blijkbaar wel goederen bezaten die bij de brand verloren waren gegaan. Zo had Hooreman uit Helmond klaverzaad opgeslagen bij iemand in de Marktstraat. En ene Verschure uit Mierlo-Hout had bij iemand afval van kleding opgeslagen. Beiden kregen een uitkering van 50 procent. Maar blijkbaar kwamen er steeds meer van dergelijke verzoeken binnen. Want in het verslag van de bijeenkomst van het comité op 19 oktober 1921 stond het volgende besluit: “Daar het opdagen van nieuwe slachtoffers nog steeds blijft aanhouden, meent de voorzitter hieraan paal en perk te stellen en vanaf heden geene nieuwe zg. slachtoffers meer te erkennen”.

Acht maanden na de ramp, op 26 april 1922, was de 15e vergadering van het steuncomité. De laatste schadevergoedingen werden geregeld. Tot 1927 leidde het steuncomité vervolgens een slapend bestaan, omdat de boekhouding al die jaren niet kon worden afgesloten. Dat had blijkbaar te maken met het feit dat niet alle bonnetjes bewaard waren gebleven. Bij opheffing van het comité bleek er nog ƒ 9,79 in kas te zijn. Besloten werd het bedrag te doneren aan het Armbestuur van Mierlo.

Verbrand geld

Veel bewoners van de getroffen huizen waren in paniek het huis uitgerend. Veel tijd om de inboedel te redden was er niet. Zelfs de portemonnee in de vlucht meenemen, was vaak niet gelukt. De burgemeester stuurde, zoals al gememoreerd, veldwachter Leenen er op uit om te inventariseren wat de getroffen gezinnen allemaal aan bezittingen waren kwijtgeraakt, waaronder geld. Al op 30 augustus stuurde Verheugt een brief naar de president van De Nederlandsche Bank. Er was voor ƒ 967,- aan papier- en muntgeld van acht personen verbrand. P. Coolen, winkelier, en Joh. Fransen, een rondreizend manufacturier, waren het meeste kwijt, namelijk ieder meer dan ƒ 350,-. De burgemeester verklaarde dat de opgaven geloofwaardig waren. Hij wilde eventueel ook zorgen voor beëdigde verklaringen. Enkele dagen later schreef hij dat hij de president graag op 8 september op het gemeentehuis zou ontvangen. Blijkbaar kreeg hij het advies om de minister van financiën aan te schrijven. Vier dagen later bevestigde De Nederlandsche Bank schriftelijk dat het papiergeld vergoed zou worden en dat met de burgemeester was afgesproken dat hij “geen ruchtbaarheid mag geven aan van welke zijde de vergoeding is ontvangen”. Op 24 september schreef de minister van financiën dat op grond van de wet in geen geval bij verlies enige vergoeding gegeven mocht worden. Het geld was echter al lang in Mierlo aangekomen.

Ook ’s-Rijksmuntmeester in Utrecht ontving een schrijven van B. en W. De muntmeester keerde ƒ 45,- uit. Eén rijksdaalder werd niet vergoed omdat hij van onedel metaal was.

Het steuncomité keerde vergoedingen uit voor verbrand geld, zoals uit deze kwitantie blijkt.

De brand leverde ook geld op. Na de brand begon men met het opruimen van de puinhopen. Onder de vloer van het huis van Adrianus van den Wittenboer kwamen 85 rijksdaalders, 10 gouden tientjes en 1 gouden muntstuk van 5 gulden tevoorschijn. Helaas was het geld niet van hem, het zou van een andere persoon zijn. Ook bij Johannes van Bree bleek geld onder de vloer verborgen te liggen. Er kwam maar liefst 1.000 gulden tevoorschijn. 

De angst, paniek en onzekerheid op 27 augustus en de maanden daarna waren  groot. Maar dankzij het feit dat de getroffenen heel snel in een woning in de Wilhelminastraat konden gaan wonen of bij familie in konden trekken en dankzij de financiële steun en de steun in natura door het steuncomité kon de draad in de Marktstraat weer redelijk snel opgepakt worden. Nog geen vier weken na de brand had Jos Gooris al een vergunning voor de herbouw van een woonhuis met café en garage en Adr. Van de Wittenboer voor zijn bakkerij. H. van den Boogaard volgde ook snel met een vergunning voor een woonhuis annex café. De kost moest uiteindelijk ook verdiend worden. In juli 1922 werden er 8 vergunningen verleend. M.E. Verbruggen was de aannemer van al deze huizen. Ze staan er nog en lijken wat bouwstijl betreft veel op elkaar.

Op de plaats waar deze huizen staan ontstond de brand. De huizen staan er, zij het verbouwd, nog steeds.
Op deze plattegrond zijn de huizen ingetekend die verwoest zijn (groen) of behouden bleven (paars). In de rode cirkel de locatie waar de brand begon.

De afgebrande woningen

De 29 afgebrande woningen aan de Marktstraat stonden zowel aan de linker- als rechterkant van de weg. Aan de linkerkant brandden huizen af vanaf de plek waar nu Marktstraat nr. 41/43 is tot bijna aan de rotonde en aan de rechterkant vanaf de plek waar nu Marktstraat nr. 58 staat, tot voorbij de rotonde. In 1921 stonden de woningen aan de Marktstraat in wijk C. Daarom werd voor het huisnummer een C geplaatst. De huizen die vanuit het centrum gezien links van de weg stonden en verloren gingen, werden bewoond door J. van der Elzen (C 34), H. Meulendijks (C 32), J. Raaijmakers (C30), J. Manders (C 28), J. van Kol (C 22), J. de Vries (C 18), G. Leijten (C 14), H. van den Boogaard (C 10) en Jos Konings (C 8).

De huizen aan de rechterkant die afbrandden, werden bewoond door J. Coolen (C 43), P. Lammers (C 39), J. van de Laar (C 37), J. van Bree (C 35), H. van den Boogaard (C 33), M. Dreverman (C 31), A. van Hoof (C 29), J. van Hoof (C27), M. van Bree (C 25), A. van den Wittenboer (C 23), Huib van den Boogaard (C 21), de Kinderen Branten (C 11), wed. Van de Mosselaar (C 11a), A. van Dijk (C 9), H. Verberne (C 5), Gez. Konings (C 3a) en P. Meulendijks (C 3).

Vanuit het centrum gezien was de brand ontstaan aan de linkerkant van de weg, in het huis waarin Raaijmakers (C 28) en Manders (C 26) woonden en dat eigendom was van Adriaans. Het pand was het oudste huis van Mierlo, een bijzonder huis. In oud-Hollands schrift stond boven de deur van het linker huisje geschreven:

Dit is gemackt door mense handen
Godt wilt bewaren voor het brande
Afgebrant en opgemackt 1714

Boven de deur van het rechter huisje stond:

Dit huis is beridt
Wel voor eenen tidt
Maer niet voor eeuwigheit

Het opschrift op de oudste huizen van Mierlo in 1921.

Het was een zeer toepasselijke tekst. Er was niets meer over van het pand. Het vuur zou later ook overslaan, richting het dorp, naar café “De Zwaan” ( C 34) waar J. van den Elzen woonde en waar de tramhalte was. Het verkoolde bordje van de tramhalte lag na de brand op straat. De nog jonge aanplant van bomen aan de Marktstraat was zwaar beschadigd. ‘De Zwaan’ was eigendom van Gooris; het was een historisch pand. Hendrik Gooris bezat deze aloude herberg al in 1850, maar die werd op het moment van de brand dus uitgebaat door Van den Elzen. Het pand was ingericht met allerlei antieke meubels, die Van den Elzen verkocht aan zowel binnen- als buitenlandse klanten.

Het huis C 32/C 30 was eigendom van J. Fransen en werd bewoond door hemzelf en door H. Meulendijks. Na de brand vertrok Fransen met zijn vrouw en 5 kinderen naar de Houtschestraat. Meulendijks vond een onderkomen in de Wilhelminastraat.

Op C 24 woonde de 66-jarige smid Henricus van Vlerken, maar dit huis was acht weken eerder al afgebrand en de smid en zijn echtgenote waren toen al naar Mierlo-Hout vertrokken, waarschijnlijk naar het bejaardenhuis. Ook het huis van J. van Kol (C 22) had toen vlamgevat, maar was niet helemaal afgebrand. Het was inmiddels weer opgebouwd. Van Kol handelde voornamelijk in hout. Zijn grote houtloods werd zowel begin juli als 27 augustus door het vuur gespaard.

Franciscus van Hoek woonde op C 20, een woning van G. de Vries. Na de brand vertrok Van Hoek naar Luchen. De Vries was weduwnaar en woonde met 7 kinderen op C 18. Hij was bakker en verkocht ook kruidenierswaren en manufacturen.

Het huis van Adriaan Dijsselblom (C 16) was gespaard gebleven. Zijn dak was met pannen gedekt. Dijsselblom was weduwnaar en werkte als ambtenaar bij de spoorwegen. Zijn dochter Helena, getrouwd met timmerman Peter van Deursen, woonde bij hem in. Op C 14 woonde Johanna Dijsselblom, die getrouwd was met Godefridus Leijten. Dit pand was een historisch gebouw. Het was de oude pastorie, bewoond door de pastoor toen de katholieken nog in de schuurkerk naar de Heilige Mis gingen. De protestanten hadden toen de Luciakerk in gebruik. Na de brand gingen Johanna en Godefridus Leijten op Brand wonen.

De 53-jarige landbouwer Johannes van Duijnhoven woonde met zijn echtgenote op C 12. Hendrikus van de Boogaard woonde met zijn echtgenote Petronella van de Wittenboer op C 10. Hij was wever van beroep, maar runde ook café Marktzicht. Zij hadden 3 kinderen en een kostganger. Het laatste huis dat aan de linkerkant van de weg afbrandde, was van Jos Konings, een 56-jarige weduwnaar die kleermaker was en een huis bewoonde van Hendrikus van den Boogaard.

De trieste resten van de afgebrande huizen trokken dagen lang veel publiek.

De eerste woning aan de rechterkant van de weg, die aan het vuur ten prooi viel,  was die van Petrus Coolen (C 43). Hij had er een rijwielwinkel (C 41). Daarnaast woonde Petrus Lammers (C 39).  Hij en zijn vrouw Margaretha Lennarts hadden acht kinderen. Vervolgens stond er een blok van drie huizen dat eigendom was van Johannes van Bree; de 3 huizen werden bewoond door Joannes van de Laar (C 37), Johannes van Bree (C 35) en Hendricus van de Boogaard (C 33). Dat de mensen totaal ontredderd waren, blijkt wel uithet volgende voorbeeld: de oude Johannes van Bree zat na de brand met zijn varken aan een touw achter in de tuin. Behalve het beest had hij alleen een tafel, een paar stoelen, een koffiekan en twee stukken brood kunnen redden.

Na deze rij kwam een blok van vier huizen. De eerste twee waren eigendom van Martinus Dreverman en bewoond door hemzelf (C 31) en Antonie van Hoof (C 29). De andere twee huizen waren eigendom van Martinus van Bree en werden bewoond door Johannes van Hoof (C 27) en Van Bree zelf (C 25).

Naast Martinus van Bree woonde Adrianus van den Wittenboer (C 23). Het was een blok van twee woningen. Beide waren van hem. In het andere deel van het blok van twee woonde Hubertus van de Boogaard (C 21).

Daarna kwam weer een blok van vier woningen; deze werden gespaard. Deze huizen – C19 tot en met C13 – waren met pannen gedekt. Hier woonden in deze volgorde Johannes Lennarts, Anna Spaan, de weduwe van Johannes Meulendijks, Mathijs van den Eijnden en Carolus van Eijk.

In de pers werd veel aandacht besteed aan de ‘erven Branten’, twee oudjes, broer en zus, beiden ongehuwd. Zij woonden op nummer C 11. Hij, Johannes, was erg ziek en had toevallig bij het uitbreken van de brand bezoek van dokter Ledel uit Helmond. Zijn zus Maria tobde ook met haar gezondheid. Zij waren kinderen van bakker Johannes Norbertus Branten en Catharina Hermans. Broer en zus hadden samen de bakkerij overgenomen. De dokter ontdekte de brand toen hij zijn patiënt Johannes bijstond. Samen met de kapelaan haalde hij de oudjes uit het huis. Op straat werd de man voorzien van het laatste H. Sacrament der stervenden. Dokter Ledel had de kluis nog leeg gemaakt en de inhoud aan de kapelaan in bewaring gegeven. “Een houten kistje met een paar honderd gulden was verbrand en het goud en zilver in dat kistje waren onherstelbaar beschadigd”. De verslaggever van het Eindhovensch Dagblad zag later nog een Friese staartklok op straat liggen. De wijzers stonden stil op kwart voor twaalf. Achter de woning van Branten stond nog een huisje. Daarin woonde de weduwe Van de Mosselaar. Ook dat huisje viel ten prooi aan de vlammen.

De boerderij van landbouwer Adrianus van Dijk stond op C 9. Het was eind augustus, dus Van Dijk had zijn oogst net binnen en in de boerderij liggen. Door het vuur verloor hij ook zijn hele oogst. Hij had nog wat meubels buiten op het gras kunnen zetten, maar door de hitte gingen die ook in vlammen op. Naast de boerderij stond een onbewoond huisje dat ook afbrandde en daarnaast de winkel van Hendrikus Verberne. Verberne stond ook te boek als landbouwer. In de laatste woning die vanuit het dorp gezien aan de rechterkant stond, woonden P. Meulendijks (C 3) en de gezusters Konings (C 3a).

Vervangende woonruimte

Plotseling stonden op die zaterdag tientallen huishoudens op straat, zonder dak boven het hoofd. In die tijd was burenhulp en familie zeer belangrijk. Op burenhulp kon men nu niet rekenen. Iedereen zat immers in hetzelfde schuitje. Sommige gezinnen konden bij familieleden terecht, maar dat gold niet voor de meesten. Gelukkig was juist in de week voor de ramp een aantal nieuwbouwwoningen van Woningbouwvereniging ‘Mierlo-Dorp’ in de toen pas nieuwe Wilhelminastraat klaar en opgeleverd. Omdat de huur nogal hoog was, waren de woningen niet zo in trek en stonden er nog 24 leeg. Ze werden direct ter beschikking gesteld aan de getroffenen. Deze slachtoffers van de ramp laadden hun inboedel, althans wat ze daarvan hadden kunnen redden, op karren en kruiwagens en trokken met hun vee naar de Wilhelminastraat.

Zij moesten natuurlijk wel die nogal hoge huur betalen. Later echter zouden veel van die huurbedragen vergoed worden uit het ‘potje’ van de steuncommissie. Uit de uitgekeerde bedragen valt af te leiden wie in de Wilhelminastraat hebben gewoond en hoe lang. Er werden uitkeringen gedaan aan: G. Leijten, Jos Konings, J. van den  Elzen, F. van Hoek, J. van Hoof, P. van de Laar, H. van den Boogaard, A. van den Wittenboer, Huib van den Boogaard, Herm. Meulendijks, Jac. Manders, J. Raaijmakers, A. van Hoof en P. Meulendijks. Zij ontvingen ieder ƒ 150,-. Bij een huur van ƒ 6,- per week zouden zij dus bijna een half jaar in de Wilhelminastraat gewoond hebben.

Op 11 september was de burgemeester naar Den Haag geweest en hij kwam met goed nieuws terug: zij die hun huis bij de brand hadden verloren en het weer opbouwden, zouden een bouwpremie krijgen. Dat gold echter niet voor de boeren met hun boerderijen. Zij kregen wel tegemoetkomingen uit het potje van het steuncomité.  

Verder lezen / bronnen

Regionaal Historisch Centrum Eindhoven (RHCe).
Toegangsnr. 13139 Gemeentebestuur Mierlo, 1811-1932
Toegangsnr. 13149 Commissie tot hulpverlening bij de “Grote brand”, 1921.

BHIC-’s-Hertogenbosch
Toegangsnr. 17 Provinciaal Bestuur Noord-Brabant, 1814-1920

Speciale uitgave van de Myerlese Koerier. De geschiedenis van de brandbestrijding in Mierlo. Theo de Groof, uitgave 2021 nr. 1.

krantenartikelen.